ALBERT MELLINK.

In mei 1940 overrompelde de Duitse Wehrmacht het neutrale Nederland, dat na enkele dagen capituleerde. In de zomer die volgde, de zomer waarin alles nog wel leek mee te vallen, sprak Mellink zijn vroegere geschiedenisleraar. Presser was voor zijn doen ongewoon open en rechtstreeks. ‘Ik zou maar een beetje opschieten met doctoraal doen,’ maande hij. Hoe dat zo, vroeg Mellink; vanwege de ongunstige omstandigheden? Waarop Presser: ‘Nee, vanwege de gunst van de omstandigheden. Er zullen binnenkort wel een stel joden uitgezet worden en dan hebben we toch liever dat jij erin komt dan iemand anders.’ Erin: hij doelde op het Vossiusgymnasium, als leraar..
Een jaar later, op 10 juli 1941, deed Mellink inderdaad zijn doctoraal. Hij tekende de vereiste verklaring dat de verordening van Rijkscommissaris Seyss-Inquart betreffende joodse studenten op hem niet van toepassing was; een soort Ariërverklaring, zonder die naam. Achter de schermen was hij toen al ruim een half jaar nauw betrokken bij de uitgave van De Vrije Katheder, bulletin ter verdediging van de universiteiten: een gestencild blaadje waarin studenten hun medestudenten aanspoorden tot verzet. De oprichters kwamen voort uit de kring van communistische of met het communisme sympathiserende studenten die elkaar kenden van ‘Waakzaamheid’ en andere antifascistische groepen.
Het produceren en verspreiden van anti-Duitse geschriften was levensgevaarlijk. In het geval van De Vrije Katheder heeft het meerdere levens geëist. Mellink had geluk; hij wist uit handen van de SD te blijven. Net als Bertus Willebrands, de spil van de redactie, was hij niet overdreven spraakzaam. Het garandeerde niets, maar het hielp wel. Na de arrestatie in augustus 1943 van de biologiestudent Hans Katan, die behalve bij De Vrije Katheder ook betrokken was bij het gewapend verzet, moest Mellink het blad een keer helemaal in zijn eentje redigeren en uitgeven.
De oorlog bepaalde de prioriteiten, en de blik. Toen op zekere dag een van zijn zussen een vriend mee naar huis bracht, nam Albert onmiddellijk aan dat zij voor de jongeman een onderduikadres zocht. Dat er verliefdheid in het spel was, ontging hem volledig.
Zijn ervaringen als beginnend leraar waren niet bemoedigend. Nadat hij een jaar lesgegeven had op een school in Oud-Beijerland, werd zijn tijdelijke aanstelling in de zomer van 1943 niet omgezet in een vaste, en zelfs niet verlengd: de directeur vond hem niet geschikt. Een oud-collega schreef hem opbeurend dat hij zou uitkijken naar vacatures; hij dacht dat Albert in elk geval voor ‘arbeid in D’ (lees: Arbeitseinsatz in Duitsland) niet meer hoefde te vrezen, gelet op ‘de snelle loop der gebeurtenissen’.
De oorlog zou nog ruim anderhalf jaar duren en het ergste moest nog komen. In oktober 1943 had Mellink een gesprek met de economisch historicus Z.W. Sneller, hoogleraar aan de Nederlandse Economische Hogeschool in Rotterdam, die op zoek was naar een assistent. Hoewel Mellink nog niet gepromoveerd was en ervaring miste, besloot Sneller het toch met hem te proberen. Hij maakte er geen geheim van dat Mellink hem een genoegen zou doen als hij voor zijn proefschrift een onderwerp koos op het terrein van de economische geschiedenis: de verveningen in Holland vóór 1600, bijvoorbeeld. Het zou betekenen dat Mellink zijn wederdopers - het onderwerp dat hij met Jan Romein had afgesproken - moest laten vallen, en daar had Romein weer bezwaar tegen. Het assistentschap bij Sneller was niet van lange duur. De hogeschool bestond op dat moment nauwelijks meer; in november 1943 waren er nog maar 40 ingeschreven studenten en van regulier onderwijs was eigenlijk geen sprake. Vermoedelijk waren Mellinks gedachten meer bij De Vrije Katheder, die in 1944 niet meer gestencild maar gedrukt werd en steeds meer lezers bereikte, dan bij zijn werk voor Sneller. ‘Ik wil U er ernstig voor waarschuwen Uw leven maatschappelijk niet te doen verongelukken’, maande Sneller hem in de laatste oorlogswinter vaderlijk. Mellink moest meer energie ontplooien dan hij in Rotterdam had betoond; Sneller raadde hem aan zich ‘met macht’ op het archiefexamen toe te leggen.
Lag Mellinks toekomst in het archiefwezen, het onderwijs, de wetenschap? ‘Je moet promoveren!’ schreef Presser hem in de zomer van 1946. Maar de eerste jaren na de bevrijding stonden voor Mellink in het teken van journalistiek en politiek. De Vrije Katheder werd een veelgelezen weekblad. Mellink bleef redacteur, schreef aan de lopende band artikelen, vooral over wereldpolitiek. Ze ademen optimisme en de overtuiging dat vooral in Oost-Europa de democratie reuzensprongen voorwaarts maakte. Ook gaf hij weer les, maar nu aan de partijschool van de CPN. Menig cursist had moeite hem te volgen en de opkomst liep snel terug. Veelzeggend is het briefje van ene J. de Boer die, ‘ook namens de weinige andere trouwe cursisten’, Mellink bedankte voor het trotseren van regen, wind en sneeuw om in een onverwarmd lokaal een handvol doorzetters in te wijden in de eerste beginselen van het socialisme en communisme.
In de zomer van 1947 trouwde hij met Lodwina (Iens) Oostenbroek; hij had haar leren kennen in de communistische boekhandel Pegasus, waar zij achter de toonbank stond. Hij werkte als lector en vertaler voor de gelijknamige uitgeverij en leverde bijdragen aan de partijkrant De Waarheid en het aan de cpn gelieerde wetenschappelijke maandblad Politiek en Cultuur. Al met al leek hij op weg een van de prominente intellectuelen van het Nederlandse communisme te worden. Maar hij zat in de verkeerde hoek: zijn affiniteit lag bij de groep partijgenoten die als ‘juli-oppositie’ de CPN-historie inging, en zeker niet bij Paul de Groot, die intellectuelen wantrouwde, ‘oppositionelen’ uitschakelde en de CPN jarenlang domineerde.
Mellink besloot het opnieuw in het onderwijs te proberen. Hij hoopte op een baan in een kleinere plaats niet te ver van Amsterdam. Het werd Winschoten, in Oost-Groningen. In 1948 werd hij er geschiedenisleraar aan het gymnasium; in 1950 kreeg hij zijn vaste aanstelling. Zijn laatste bijdrage aan De Vrije Katheder verscheen in juli 1948, onder pseudoniem. Voor het streven naar een brede linkse samenwerking waren de omstandigheden ongunstiger dan ooit. Aan Mellinks activiteiten als publicist kwam een abrupt eind. Hij liet de actualiteit voor wat ze was en stortte zich, in de uren die na het lesgeven overbleven, op de voltooiing van zijn proefschrift over de wederdopers.
In december 1953 promoveerde hij aan de universiteit van Amsterdam bij Jan Romein. In een aantal van de bij het proefschrift gevoegde stellin-
gen klinkt Mellinks marxisme onmiskenbaar door. In de dissertatie zelf is dat niet of nauwelijks het geval. Daar bleef hij dichtbij zijn bronnen: overwegend gerechtelijke verhoren van mannen en vrouwen die van ‘doperse’ denkbeelden en praktijken werden verdacht. De vraag in hoeverre het anabaptisme begrepen moet worden als een vorm van rebellie of klassenstrijd roert hij wel aan, maar terloops, op een toon die enig ongeduld verraadt. De kritiek op die sociale benadering vindt hij eigenlijk onzinnig. Dat het om een beweging van armen en onbemiddelden ging, werd toch al door de tijdgenoten geconstateerd? Inderdaad, rijke wederdopers waren er ook: de spreekwoordelijke uitzonderingsgevallen.
Echt ingeburgerd is hij in Winschoten naar eigen zeggen nooit. Zijn vrouw Iens vermoedelijk evenmin; hun huwelijk liep stuk, Iens keerde terug naar Amsterdam. Albert ging na de scheiding in 1955 opnieuw een huwelijk aan, met Anna Catharina (Anky) Brand, een acht jaar jongere collega die Engels gaf. Ze kregen een dochter en twee zoons: Niesje, Johan en Willem.
Bron: dBNL.
WEGGUM.COM