JACQUES PRESSER.
w.mugge@home.nl
Jacob (Jacques) Presser (Amsterdam, 24 februari 1899 - aldaar, 30 april 1970) was een Nederlands historicus, hoogleraar, schrijver en dichter, die vooral bekend is geworden door zijn boek Ondergang: de vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945, over de geschiedenis van de Jodenvervolging in Nederland in de Tweede Wereldoorlog. Hij is de bedenker van de term egodocument (in 1953).
Presser werd geboren in de vroegere Amsterdamse Jodenbuurt, in een vrij arm, socialistisch gezin dat zijn Joodse wortels had afgeschud. Zijn vader was diamantbewerker. Presser was tijdens zijn latere leven eveneens links van politieke opvatting.
Tijdelijk woonde het gezin in Antwerpen, omdat zijn vader daar emplooi had gevonden, nadat hij zijn baan in Amsterdam was kwijtgeraakt. Presser hield er een enigszins Vlaamse tongval aan over, waaraan hij zijn bijnaam "de Belg" dankte.
Het gezin Presser keerde na een paar jaar terug naar Amsterdam. Hier trachtte Presser de HBS te volgen, maar dat mislukte, waarna hij met meer succes naar de handelsschool ging. Vervolgens was hij met tegenzin een tweetal jaren kantoorbediende. Dankzij een particuliere studiebeurs deed hij in 1920 staatsexamen voor het gymnasium en kon hij daarna geschiedenis en neerlandistiek studeren aan de Amsterdamse Gemeente-universiteit. Hij promoveerde cum laude in 1926. Vervolgens werd hij geschiedenisleraar aan het net opgerichte Vossius Gymnasium in Amsterdam. Hier gaf hij onder andere les aan Loe de Jong, Hanny Michaelis, Marius Flothuis en Sem Dresden.
In 1930 kwam Presser in contact met de historicus Jan Romein, die hem een betrekking als leraar aanbood op het Instituut voor Historische Leergangen. Daardoor ging hij de wetenschappelijke kant op.
Presser voelde zich geraakt door het toentertijd toenemende antisemitisme in nazi-Duitsland en schreef een artikel over het antisemitisme als historisch verschijnsel. De Duitse aanval op Nederland in 1940 was voor hem een zeer grote schok. Hij poogde zich zelfs van het leven te beroven. Vanwege de tegen de Joden gerichte maatregelen van de Duitse bezetter mocht hij niet langer lesgeven op het Vossiusgymnasium en werd hij leraar aan het Joods Lyceum. Zijn vrouw Debora Appel werd in maart 1943 betrapt met een vals persoonsbewijs. Ze werd via het doorgangskamp Westerbork als strafgeval naar het vernietigingskamp Sobibór getransporteerd, waar ze om het leven werd gebracht. Door het verlies van zijn eerste vrouw werd Presser voor het leven getekend. Zelf wist hij de oorlog te overleven. Hij zat eerst ondergedoken bij hoofdonderwijzer Jan de Rek en zijn vrouw Kootje in de Gelderse buurtschap Overwoud bij Lunteren, gemeente Ede. Hij zat ook ondergedoken bij hoofdonderwijzer Kees Plomp, zijn vrouw Diet en hun gezin in Wageningen. Aansluitend bij dr. Hubert van Eck, zijn vrouw en gezin aan de Oude Lunterseweg, net buiten Ede. Pressers moeder, Alida (Aaltje) Presser-Stempel (1877-1948), was een tijdlang ondergedoken bij de naaste buren van Van Eck, het echtpaar Jan Aartsen en Neeltje Johanna (Anna) Aartsen-Strijbos. In zijn onderduiktijd schreef Presser de postuum verschenen roman Homo submersus (letterlijk 'ondergedoken mens'), terwijl hij ook verder werkte aan zijn boek Amerika. De bevrijding maakte hij mee op een onderduikadres in Barneveld in april 1945.
Nadat de oorlog was afgelopen, werd Presser voor een paar jaar opnieuw leraar aan het Vossiusgymnasium. Tegelijkertijd was hij lector in de politieke geschiedenis en de didactiek en methodiek der geschiedenis aan de letterenfaculteit van de Universiteit van Amsterdam. In 1947 werd, mede op zijn instigatie, de politiek-sociale faculteit aldaar opgericht en begon hij ook daar college te geven. Vanaf 1948 was hij bovendien hoogleraar aan de letterenfaculteit en het was de bedoeling dat hij dat ook zou worden aan de politiek-sociale faculteit. Dit had echter heel wat voeten in de aarde, omdat het kabinet-Beel I hem te links vond. Presser was namelijk marxist (zij het een onorthodoxe) en had in de jaren daarvoor in stevige bewoordingen gesproken over gevoelige kwesties als de politionele acties in Indonesië en het optreden van de Amerikaanse senator Joseph McCarthy tegen vermeende communisten. Ook werden hem zijn bijdragen aan de linkse bladen Vrij Nederland en De Waarheid voor de voeten geworpen. Het gevolg was dat hij pas in 1949 hoogleraar aan de politiek-sociale faculteit mocht worden als buitengewoon hoogleraar. Pas in 1952 volgde een aanstelling als gewoon hoogleraar.
In 1959 stapte Presser over naar het hoogleraarschap in de algemene en vaderlandse geschiedenis vanaf de middeleeuwen aan de letterenfaculteit, als opvolger van Jan Romein. Op 31 mei 1969 ging hij met emeritaat. Drie van Pressers bekendste promovendi waren Ger Harmsen, die later hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen werd, J.W. Oerlemans, die hoogleraar werd aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en Maarten Brands, die in 1970 een van Pressers directe opvolgers werd als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam.
Presser was een pleitbezorger van het persoonlijke element in de geschiedenis. Hij verwierp de anekdote in de geschiedschrijving niet en bepleitte meer aandacht voor persoonlijke getuigenissen. In de jaren vijftig introduceerde hij het begrip egodocument, door hem gedefinieerd als "die historische bronnen waarin de gebruiker zich gesteld ziet tegenover een 'ik' als schrijvend en beschrijvend subject". Het gaat daarbij om dagboeken, brieven, (politieke) memoires, herinneringen en autobiografieën. Het woord egodocument werd al snel opgenomen in het Nederlandse taaleigen.
Het belang van Presser voor de geschiedwetenschap in Nederland is zeer groot te noemen. Met andere bekende geschiedkundigen, zoals Groen van Prinsterer, Fruin, Huizinga, Geyl, L.J. Rogier, Jan Romein, Loe de Jong, Ernst Heinrich Kossmann en Arie van Deursen behoort hij tot de grootste historici die het Nederlandse taalgebied in de negentiende en twintigste eeuw heeft gekend. Wat Presser in veel van zijn boeken heeft gepoogd, is aandacht te vragen voor de achtergestelden, de machtelozen, de minderheden. Uit zijn werk spreekt een grote sociale bewogenheid.
Naast historisch werk schreef Presser ook literatuur. Bekend is zijn boek De nacht der Girondijnen (1957), dat na een prijsvraag als boekenweekgeschenk verscheen en waarvoor hij de literaire Van der Hoogtprijs ontving. De stof was deels aan zijn eigen oorlogservaringen ontleend én aan zijn onderzoek naar de Jodenvervolging. Zo kwam zijn vrouw Debora in twee gedaanten voor in het boek. De hoofdpersoon Jacques was eveneens geschiedenisleraar, maar koos in tegenstelling tot Presser zelf voor collaboratie als manier om zijn leven te redden, door bij de Ordedienst van Westerbork te gaan werken.
Naast verhalend werk heeft Presser ook poëzie geschreven; zijn gedichtenbundel Orpheus en Ahasverus werd herhaaldelijk herdrukt. Verder waagde hij zich op het lichtere terrein van het detectiveverhaal. Zijn bekendste werk op dit gebied is Moord in Meppel.

